Nederland 1942: een 'kanteljaar'
Op 15 juli 1942 vertrok uit Amsterdam de eerste trein met joden, bestemming Westerbork. De joden hadden zich moeten melden voor 'Arbeitseinsatz' in 'het oosten'. Kort daarna begonnen ook de transporten uit andere steden: Rotterdam (30 juli), Den Haag (17 augustus). De deportaties waren begonnen...
Alvorens stil te staan bij de verschrikkingen van de Endlösung is het zinvol aandacht te besteden aan enkele facetten van de Duitse organisatie in Nederland.
Al vroeg in 1941 spraken Seyss-Inquart en Rauter over de vraag wie van hen beiden de eindverantwoordelijkheid mocht opeisen voor de verwijdering van de joodse burgers uit de Nederlandse samenleving. Seyss-Inquart wees op zijn verantwoordelijkheid voor het bewaren van orde en rust; Rauter was van mening dat het uiteindelijk een zaak zou worden voor de Sicherheitspolizei. Na langdurig gekibbel, waarbij zelfs de Führer moest worden gesondeerd, kon Seyss-Inquart de knopen doorhakken. Er kwamen
drie instanties
die elk een eigen missie hadden.
1. Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam.
De Zentralstelle stond formeel onder leiding van Willy Lages, chef van de Aussenstelle Amsterdam der Sicherheitspolizei und des SD. Deze echter had zijn handen vol aan de bestrijding van het verzet en liet de dagelijkse leiding over aan Ferdinand aus der Fünten, een SS-officier die enige carrière had gemaakt in de administratie.
Het etiket Auswandering (emigratie) was geleend van soortgelijke organen in Wenen en Praag die zich oorspronkelijk werkelijk met emigratie bezig hielden. Ook de aanvankelijke activiteit van de Amsterdamse Zentralstelle, in de zomer van 1941, suggereerde dat het ging om emigratie van (Duitse) joden naar Amerika maar dat was pure misleiding.
Seyss-Inquart kreeg een eigen lijn naar hetgeen zich afspeelde tussen de Zentralstelle en de joden in de persoon van Hans Böhmcker, zijn Beauftragte voor de stad Amsterdam.
2. De afdeling IV-B4 (Judenreferat)
van het Berlijnse ReichsSicherheitsHauptAmt kreeg een nevenvestiging in Den Haag aan de Nieuwe Parklaan 72, 74 en 76: het Windekind-complex, dat onder leiding kwam te staan van Willy Zöpf die zijn orders kreeg van Adolf Eichmann in Berlijn. Zöpf had een drukke baan, was althans veel afwezig, en liet de dagelijkse leiding over aan Franz Fischer. Diens eerste aandacht ging uit naar het politiewerk in de regio Den Haag: opsporing en verhoren, met veel vrijheid voor het martelen van zijn slachtoffers om bekentenissen en inlichtingen los te krijgen.
Daardoor kwam een flink deel van de eigenlijke coordinatie-taak van IV-B4/Den Haag in handen van de ijverige secretaresse, Gertrud Slottke, die o.a. de contacten onderhield met de Zentralstelle in Amsterdam en met het
3. polizeiliches Durchgangslager Westerbork,
dat geleid werd door kampcommandant Albert Konrad Gemmeker. Uit Westerbork vertrokken ca. 80.000 joden per trein naar de vernietigingskampen, Auschwitz en Sobibor. Westerbork was een Durchgangslager waar de joden werden verzameld en in het algemeen enige dagen bleven tot een transport 'naar het oosten' kon vertrekken.
De Zentralstelle in Amsterdam en IV-B4/Den Haag omvatten in totaal niet meer dan 20 Duitse medewerkers en hooguit 100 'foute' Nederlanders. Zij werden in aantal verre overtroffen door 'goede' Nederlanders die, al dan niet met tegenzin, hun medewerking gaven aan de deportaties: personeel van de Gemeentepolitie, de Nederlandse Spoorwegen, en de Gemeentelijke vervoerbedrijven. En de talloze joden die, soms in ruil voor kleine voorrechten en aanzien, veel werk verzetten in coordinerende commissies en in Westerbork.
De werkkampen
Het jaar 1942 begon al in januari met grote onrust: werkloze joden in Amsterdam zouden worden uitgezonden naar werkkampen in Drenthe. De Joodse Raad kreeg opdracht er voor te zorgen dat op zaterdag 10 januari 1402 werkloze joden op het Centraal Station gereed zouden staan voor vertrek. De joodse artsen die voor de keuring moesten zorgen stonden onder zware druk van de Joodse Raad om het streefgetal te bereiken. Uiteindelijk vertrokken er 905.
De werkelijke bedoeling van de uitzending naar de werkkampen was de scheiding van de mannelijke joden van hun gezinnen. De naderende deportatie zou dan minder verzet ontmoeten en misschien zelfs als een gezinshereniging kunnen worden gepresenteerd. Argwaan en tegenzin van de joden waren de oorzaak dat hun gebrekkige medewerking de Duitsers frustreerde. Spoedig werden de joodse keuringsartsen vervangen door niet-joden en werden ook werkende joden opgeroepen. In totaal werden ca. 7500 joden naar de werkkampen gezonden; een deel werd echter teruggestuurd vanwege fysieke ongeschiktheid.
De onrust en chaos over de uitzendingen werd nog verhoogd door het Duitse bevel dat alle joden moesten verhuizen naar Amsterdam. Zaandam was als eerste aan de beurt vanaf 17 januari; spoedig volgden groepen uit Hilversum, Arnhem en Delfzijl. Kamp Westerbork (aanvankelijk slechts gebruikt als 'doorgangskamp' voor niet-Nederlandse joden) werd uitgebreid met 20 barakken; het was duidelijk dat er na de al in gang gezette deportatie van niet-Nederlandse joden iets te gebeuren stond.
Op 3 mei 1942 volgde een nieuwe escalatie: de invoering van de jodenster,
met draagplicht voor alle joden; aan onwilligen en onopzettelijke
overtreders werden zware sancties in het vooruitzicht gesteld. De
geschrokken Joodse Raad aanvaardde de opdracht om voor distributie van de
door de Duitsers aangeleverde sterren zorg te dragen. De discussie in de
Joodse Raad verliep langs de bekende lijnen: verzet plegen was riskant en de
daaraan verbonden risico's hadden geen nut. De vorming van een 'Tweede
Front', zo werd verondersteld, stond voor de deur en de bevrijding zou nog
slechts een kwestie zijn van enkele maanden.
'De ster' moest zichtbaar
worden gedragen en moest stevig aan de kleding worden vastgenaaid. De
discriminerende maatregelen tegen de joden konden daardoor gemakkelijker
worden gecontroleerd en waren moeilijker te ontduiken. De jodenster leeft
voort als HET symbool van de jodenvervolging uit de bezettingsjaren.
Op 21 mei 1942 was het opnieuw raak: de Rijkscommissaris bepaalde dat uiterlijk 30 juni alle Volljuden geld en kostbaarheden moesten inleveren voor zover die bezittingen een waarde van 250 gulden overtroffen. Enkele dagen later gaf de Zentralstelle opdracht aan de Joodse Raad voor de registratie van alle joodse bezittingen zorg te dragen. Over het doel van deze maatregelen werd niets meegedeeld maar het leek verdacht veel op een aanloop naar deportatie; soortgelijke maatregelen waren ook voorafgegaan aan de overplaatsing/emigratie/evacuatie/deportatie van Duitse joden die inmiddels in gang was gezet. Ondanks deze dreigende voortekenen en pas na ernstige aarzeling was de Joodse Raad opnieuw bereid de gevraagde registratie te faciliteren: 'men zou de opgeroepenen helpen bij het invullen van de formulieren'. Deze bereidheid bleef overeind ook nadat de Duitsers preciseerden dat een polizeiliche Arbeitseinsatz in Duitsland van alle Nederlandse joden werd voorbereid; Kamp Westerbork was aangewezen als Durchgangslager. De aap was uit de mouw.
Op 30 juni werd men het eens. In een bespreking met Asscher en Cohen gaf Aus der Fünten de cynische toelichting dat het ging om Arbeitseinsatz in Duitsland waarbij ieder zoveel mogelijk in zijn eigen beroep werd tewerkgesteld; en 'polizeilich' was slechts een verwijzing naar de bescherming en veiligheid van de joden. De diamantbewerkers zouden worden vrijgesteld van deportatie. Cohen kon zijn medewerkers melden dat zij, evenals de leden van de Joodse Raad zouden worden vrijgesteld omdat zij al Arbeitseinsatz verrichtten in Nederland. Afgesproken werd dat aan dit laatste voorlopig geen ruchtbaarheid zou worden gegeven.
Seyss-Inquart c.s. konden tevreden zijn: de Joodse Raad had zijn medewerking aan de deportaties toegezegd. Ondertussen hadden de Duitsers achter de schermen al nagedacht wat er gebeuren moest met de achtergebleven bezittingen van de gedeporteerde joden. In een geheim decreet van 22 juni, getekend door Seyss-Inquart, werd nauwkeurig aangegeven aan welke Duitse instanties huisraad, meubilair en kunstvoorwerpen ter beschikking zouden worden gesteld. Op 30 juni werd bepaald dat joden voortaan 's avonds na 8 uur in hun woning aanwezig moesten zijn.
De Zentralstelle had haast. IV-B-4 (Berlijn) had laten weten dat er vanaf 15 juli regelmatig treinen met joden uit Westerbork naar Auschwitz moesten vertrekken. In eerste instantie zou het gaan om 4000 joden; besloten werd voorlopig alleen joden in Amsterdam op te roepen. De Zentralstelle wilde de treinen naar Westerbork laten rijden in de nachten van 14/15, 15/16 en 18/19 juli; telkens twee treinen per transport.
De op te roepen joden werden door de Zentralstelle geselecteerd uit de cartotheek die hen door de Joodse Raad ter beschikking was gesteld. De Joodse Raad mocht de lijst bekijken om te zien of er medewerkers van de Joodse Raad in voorkwamen; die werden van de lijst verwijderd. De persoonsgegevens werden vervolgens door typistes van de Joodse Raad ingevuld en de aldus voorbereide lastgevingen gingen terug naar de Zentralstelle. De eerste duizend oproepen (merendeels bestemd voor Duitse joden) om zich bij de Zentralstelle te melden werden als aangetekende zending op zondag 5 juli door de Nederlandse Posterijen bezorgd. Spoedig volgden nog ruim 3000 oproepen.
Het was al gauw duidelijk dat lang niet alle joden zich vrijwillig zouden melden. Op 14 juli begon de Ordnungspolizei met een razzia, waarbij ruim 500 joden werden bijeen gedreven op de binnenplaats van de Zentralstelle. De Joodse Raad werd gedwongen in een extra editie van 'Het Joodsche Weekblad' bekend te maken dat deze gearresteerden zouden worden afgevoerd naar een Duits concentratiekamp als de 4000 opgeroepenen zich niet tijdig zouden melden. Dit hielp, zij het slechts ten dele: voor het eerste transport meldden zich tenslotte 962 van de opgeroepen 1400 joden. De Duitsers waren niet ontevreden. Hopend dat de meldingsdiscipline bij de volgende transporten zou verbeteren werd op 16 juli besloten de gegijzelde joden van de razzia van 14 juli te laten gaan.
Om volgende transporten tijdig bij elkaar te krijgen (elke week enkele treinen met bestemming Westerbork) gingen de Duitsers allengs op hardere wijze te werk. De razzia (op 14 juli 'slechts' een instrument van intimidatie) werd tevens een middel om de transporten aan te vullen en zo mogelijk vol te krijgen; dat gold ook voor het ophalen van joden uit de werkkampen aan wie gezinshereniging in Westerbork in het vooruitzicht werd gesteld. De politie (in eerste instantie de Gemeentepolitie, vanaf oktober Duitse politie met steun van de uit NSB-ers bestaande hulppolitie) haalde de joden uit hun huizen, waarna de formaliteiten werden vervuld in de Hollandse Schouwburg. Onder bewaking werden de slachtoffers vervolgens naar het Centraal Station gebracht.
De Haagse joden werden vanaf augustus met de deportaties geconfronteerd. Op 18 augustus vertrok het eerste transport van ruim 1200 joden vanaf het station Staatsspoor naar Westerbork. Er waren 4000 opgeroepen; een onbevredigende score voor Zöpf en Fischer, de Haagse evenknieën van Lages en Aus der Fünten. Gedeeltelijk had de lage opkomst te maken met onjuistheden in het adressenbestand. Edersheim, de hoofdvertegenwoordiger van de Joodse Raad en voorzitter van de Haagse Joodse Raad, verschafte Fischer (IV-B4) een verbeterde cartotheek; deze werd in het Windekind-complex aan de Nieuwe Parklaan door vier typistes van de Joodse Raad bijgehouden.
Fischer was zeer tevreden over de samenwerking met 'mein Freund Edersheim'. Edersheim c.s., na een signaal van Fischer over de omvang van een aanstaand transport, maakten zelf de selectie en leverden hun gedocumenteerde lijst, ingedeeld naar politierayon, tijdig in bij Fisher.
Zo bont hadden de collegae van Edersheim in Amsterdam, onder leiding van Cohen en Asscher, het nog niet gemaakt; pas in mei 1943 stond de Amsterdamse Joodse Raad voor het geruchtmakend dilemma dat door Edersheim in Den Haag al een jaar eerder geruisloos was opgelost.
En, anders dan in Amsterdam, kregen de op te halen joden vooraf bericht van Edersheim's Joodse Raad. In Den Haag bleken de joden volgzamer dan in Amsterdam; de Gemeentepolitie zorgde (met tegenzin) voor het ophalen uit de woningen en de Duitse politie kon zich tot toezicht beperken. De ophaalactie van 22 augustus, geconcentreerd op Scheveningen en het Belgisch Park, verliep zonder ernstige incidenten; het verzamelpunt was het complex van cellenbarakken bij de Strafgevangenis aan de Pompstationsweg. Latere transporten werden bijeengebracht in het Joodsch Tehuis aan de Paviljoensgracht.
In het nauw gebracht door de deportaties waagden ondernemende joden de grote sprong: onderduiken. Daarvoor was moed nodig, hulp en doorzettingsvermogen. Vooral in de beginmaanden van de deportaties was er nog geen ervaring met 'onderduiken'; het vinden van onderduikadressen, het maken van valse persoonsbewijzen en het verschaffen van distributiebescheiden moesten als het ware nog uitgevonden waren.
Otto Frank en zijn gezin, o.a. met zijn dochters Margot en Anne, waagden de stap naar het verborgen achterhuis op de Amsterdamse Prinsengracht in juli 1942. Een riskante keuze; het achterhuis was een onderdeel van het eigen bedrijf van Otto Frank. Het tragische lot van de Amsterdamse familie Frank is door het beroemd geworden dagboek van Anne Frank wereldbekend geworden.
op deze website wordt een verwante 'petit-histoire' beschreven door het zoeklicht te richten op de lotgevallen van een geheel andere familie Frank die al in 1933 naar Nederland was gevlucht en zich in Scheveningen had gevestigd.
De Scheveningse familie Frank, 1942 1943 1944 1945
Myrtil Frank, een welvarende graanhandelaar uit Berlijn was, toen hij de storm in 1933 zag opsteken, met zijn vrouw Flory en dochters Dorrit en Sybil naar Nederland uitgeweken; zij streken neer in de Mechelsestraat 6 in Scheveningen, een zijstraat van de Brusselselaan. Na de Duitse inval, al in september 1940, haalde de Nazi-storm hen weer in: als buitenlandse joden moesten zij de kuststreek verlaten. Hun nieuwe verblijfplaats werd Hilversum, tot april 1942, toen de bezetter opdracht gaf dat de Hilversumse joden naar Amsterdam moesten verhuizen. Myrtil Frank deed wat de Duitsers verlangden maar besloot tevens zijn lot en dat van zijn gezin in eigen hand te nemen: hij begon voorbereidingen te treffen om onder te duiken. Al gauw had hij contact met de Amsterdamse Annie van der Sluis, een voormalige lerares van Dorrit die over een piepklein driekamer appartement in Den Haag beschikte dat ze af en toe had gebruikt als pied-à-terre.
Begin juli worden de dochters Dorrit (22) en Sybil (17) opgeroepen zich te melden voor 'Arbeitseinsatz' en Myrtil Frank aarzelt niet langer: het is nu of nooit!
Het wordt een gevaarlijk waagstuk; joden mogen hun woonplaats niet verlaten en mogen zonder vergunning niet reizen. Op 14 juli, zonder jodenster en zonder bruikbare 'papieren', vertrekken Flory en de beide dochters Dorrit en Sybil per trein van Amsterdam naar Den Haag; ze worden begeleid door Annie van der Sluis met de sleutels van hun onderduikadres, Pieter van den Zandestraat 14 in Den Haag. Tijdens de reis en op de stations wordt niet gecontroleerd; een miraculeus geluk dat misschien te maken heeft met de voorbereidingen van de Ordnungspolizei voor de razzia van die dag in Amsterdam.
Vanaf station Holland Spoor wandelen de vier vrouwen naar de Pieter van den Zandestraat: een onopvallende straat parallel aan en tussen Noordwal en Westeinde die in de voorafgaande weken al een paar keer door Myrtil is bezocht.
Myrtil Frank is het onomstreden gezinshoofd en hij heeft een duidelijke visie: zijn gezin moet de oorlog overleven en daarvoor is opoffering en discipline nodig. In de kleine woning mogen onvermijdelijke spanningen niet uitmonden in luidruchtige ruzies; niemand mag door kieren in de gordijnen naar buiten kijken, zijn vrouw en de beide dochters mogen zich aan niemand laten zien. Hijzelf is de enige die buiten komt en boodschappen doet. De vindingrijke en koelbloedige Myrtil heeft zich in de nabije buurtwinkel bekend gemaakt als een Zwitserse dokter die voor zijn geestelijk gestoorde vrouw moet zorgen. Dit nieuwtje wordt door de winkelier en de klanten snel in de buurt verspreid.
Myrtil is niet onbemiddeld; handelen op de Rotterdamse graanbeurs had weliswaar slechts een fractie opgeleverd van wat de familie in Berlijn gewend was maar Myrtil had uit zijn Berlijnse periode een echte Rubens kunnen meenemen als appeltje voor de dorst. De opbrengst zou de familie nu in leven moeten houden. Om de dagen door te komen worden er spelletjes gespeeld, boeken gelezen en herlezen, 'gestudeerd' en gediscussieerd over wat er zich zoal in de straat binnen hun beperkte gezichtskring afspeelt. En ze moeten leren leven met de constante angst dat hun schuilplaats wordt verraden.
Uitzonderingen: 'bis auf weiteres'.
De uitzondering voor de Christen-joden was slechts als tijdelijk bedoeld. 'Bis auf weiteres' was de geheim gehouden afspraak in het Rijkscommissariaat waarmee de fanatieke Rauter binnen de boot gehouden moest worden; via Rauter luisterde immers de argwanende Himmler mee. Seyss-Inquart maakte het weinig uit om de discussie te verleggen naar de uitzonderingen die later alsnog konden worden gedeporteerd. Met de actie tegen de katholieke joden liet Seyss-Inquart blijken dat het om een tactische waarschuwing ging aan de kerken en dat de Protestantse joden in feite waren gegijzeld.
Als 'beschermde' groep stonden ze bepaald niet alleen. Binnen het Rijkscommissariaat werkte de vernuftige Duitse jurist Hans-Georg Calmeyer die zich, geholpen door anderen, veel moeite gaf joden te ondersteunen die alsnog wilden aantonen dat ze onterecht als 'Volljude' waren aangemerkt. Sommigen slaagden er met Calmeyer's hulp zelfs in als Ariër erkend te worden met als consequentie dat ze 'sternbefreit' werden. De ca. 3000 'gecalmeyerde' joden vormden een aparte groep die niet of voorlopig niet werden gedeporteerd. Na de oorlog werd ingeschat dat zeker 2000 joden hun leven te danken hadden aan Calmeyer's interventies.
Na de oorlog werd Calmeyer aanvankelijk in Scheveningen gevangen gezet en verhoord; hij moest zich o.a. verweren tegen het verwijt dat hij zijn unieke (door hemzelf uitgevonden) functie niet voor veel meer hulpzoekenden had gebruikt. Hij kon gemakkelijk aantonen dat zijn activiteiten de argwaan hadden gewekt van Rauter c.s. waardoor hij gedwongen was zich voorzichtig op te stellen; na enkele maanden werd hij vrijgelaten en keerde terug naar Duitsland. Yad Vashem, het israelische documentatiecentrum van de Holocaust, nam Calmeyer posthuum op in de erelijst 'The Righteous among the Nations'; een lijst van niet-joden die hun leven op het spel hebben gezet om joden te redden tijdens de Holocaust.
Verder hadden de staatssecretarissen Frederiks en Van Dam eigen lijsten van (veelal) verdienstelijke Nederlandese joden: de zg. 'Barnevelders'. De op deze lijsten voorkomende joden (in totaal ca. 670) werden niet gedeporteerd maar verzameld in een 'reserveringskamp' in Barneveld.
Veruit de grootste groep 'beschermde' joden ontleende deze status aan de erkenning door de Joodse Raad. Cohen c.s. hadden een lijst gemaakt met 35.000 namen van joden die een beschermde status moesten krijgen vanwege hun betekenis voor de joodse gemeenschap. Deze zg. 'Joodse Raad Sperre' betekende een drastische uitbreiding van de oorspronkelijke lijst die bestond uit de leden en directe medewerkers van de Joodse Raad. Aus der Fünten stuurde Cohen terug met de welhaast onmogelijke boodschap de lijst tot de helft te reduceren. Over de bescherming van de 'Joodse Raad Sperre' maakten de insiders zich weinig illusies; het betekende niet veel meer dan dat de betrokkenen als laatsten zouden worden gedeporteerd.
Nog weer een andere groep werd gevormd door de 'Rüstungsjuden', joden die werkten voor de Duitse oorlogsinspanning. Hiertoe behoorden o.a. de diamantbewerkers. Niemand minder dan Göring meende dat er, na de Duitse overwinning, een mooie kans lag om een Duitse monopoliepositie te vestigen voor de bewerking van diamant.
De 'Sperren' werden geadministreerd met genummerde stempels in het persoonsbewijs. Met name bij de Joodse Raad ontstonden emotionele en soms verbitterde gevechten om de kostelijke stempels te bemachtigen en te behouden. De stempels gaven recht op vrijstelling 'bis auf weiteres'; geen garantie dus, maar tijdwinst was veel waard want 'de bevrijding is nabij'.
Waarop was die verwachting eigenlijk gebaseerd? In de eerste plaats was er de groeiende zekerheid dat Duitsland zijn oorlog tegen (o.a.) de Verenigde Staten en de USSR wel moest verliezen; de overmacht van deze (ook onze) bondgenoten, gedragen op de golven van het gezamenlijke morele gelijk, zou Duitsland op de knieën dwingen. In het verlengde van die redenering lag voor de hand dat spoedig een 'Tweede Front' zou worden gerealiseerd; en lag het niet in de lijn van de verwachtingen dat Nederland, aan zee gelegen, door het zegevierende invasieleger als eerste zou worden bevrijd?
Zo'n Tweede Front in West-Europa stond hoog op de verlanglijst van Stalin en hij werd daarin gesteund door Roosevelt. Tijdens een bezoek van Molotov aan Washington in juni 1942 werd dan ook de gezamenlijke politieke wil uitgesproken: er bestaat overeenstemming over de urgentie van een Tweede Front in Europa in 1942. Dit werd in juni 1942 bekend gemaakt, o.a. door de BBC en Radio Oranje. Een Tweede Front in Europa in 1942! Dat kon welhaast niet anders betekenen dan dat de invasievloot, teneinde de herfststormen te vermijden, elk ogenblik aan de horizon kon verschijnen.
Achter de schermen reageerde Churchill snel en doeltreffend: een landing in 1942 in West-Europa zou te hoog gegrepen zijn. Washington en Londen werden het eens over de vestiging van een Tweede Front in Noord-Afrika, uit te voeren in november 1942.
Toch was er een gebeurtenis in 1942 die de harten in Nederland sneller deed kloppen. 19 augustus 1942: de Engelsen landen bij Dieppe! Eigenlijk een grootschalige 'raid' (6000 militairen, merendeels Canadezen), gesteund door schepen, tanks en vliegtuigen. De Duitsers waren paraat en hadden de raid snel onder controle. De Engelsen moesten zich al na enkele uren met grote verliezen terugtrekken. De psychologische schade van deze evidente catastrofe, ook bij de burgerbevolking in Nederland, was aanzienlijk. Militaire deskundigen en hun politieke bazen zagen het ruimer: men had veel geleerd, vooral hoe het niet moest.
Naast de hier genoemde groepen bestonden nog andere 'lijsten' met minder of helemaal geen officiële status. In dit schemergebied moet de naam van Friedrich Weinreb genoemd worden. Weinreb, een Ostjude uit Scheveningen, pretendeerde connecties te hebben met een Duitse generaal waardoor hij een 'groepsemigratie' naar Zuid-Frankrijk of Portugal kon realiseren. Tegen betaling kregen talrijke joden een plaats op zijn lijst. In september liep het mis; Weinreb werd gearresteerd maar slaagde er in de SD in de waan te brengen dat hij te goeder trouw had gehandeld maar zelf misleid was door bedriegers uit kringen van de Wehrmacht. Hij ging met de SD samenwerken om deze fictieve bedriegers op te sporen. Om geen argwaan te wekken moest zijn lijst wel enige erkenning (blijven) krijgen. Echter, na diverse avonturen groeide bij de SD het vermoeden door Weinreb te worden misleid; in januari 1943 barstte de bom.
In oktober nam Seyss-Inquart nog een aantal aanvullende besluiten waarin de gezinssituatie meespeelde over de beslissing 'vrijstelling' (al dan niet 'bis auf weiteres') of 'deporteren': gemengde huwelijken, aanwezigheid van kinderen,... Het aanvankelijke bevel dat 'alle joden' moesten worden gedeporteerd had zijn eenvoud verloren. De Duitsers konden goed leven met het complexe stelsel van vrijstellingen en stempels; het verloste hen voorlopig van moeizame discussies en pleidooien bij het ophalen en registreren van de joden die naar Westerbork werden gezonden.
De deportaties uit Westerbork gingen ondertussen zonder onderbreking door. Aan het eind van 1942 waren al 40.000 joden naar de vernietigingskampen gezonden.
Rond de aangekondigde deportaties ontstond aanstonds een sfeer van ontsteltenis, niet alleen bij de joden maar ook bij de kerken. Zij hadden lering getrokken uit de fouten die ze in 1940 hadden gemaakt bij de organisatie en bekendmaking van hun protest tegen de verwijdering van de joden uit de overheidsdienst. Inmiddels bestond er een orgaan, 'Interkerkelijk Overleg', een initiatief van acht protestantse kerkgenootschappen waartoe ook de Rooms-Katholieke Kerk was toegetreden. Dit Interkerkelijk Overleg kwam op 10 juli bijeen. Nu, met de aangekondigde deportaties in zicht, paste slechts een onmiddellijke en gezamenlijke reactie die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Op 11 juli werd een telegram gezonden aan Seyss-Inquart waarin de kerken zich krachtig tegen de jodenvervolging en de deportaties opstelden; voorts werd afgesproken dat het telegram in alle kerken op 26 juli zou worden voorgelezen. Het telegram betrof de maatregelen tegen alle joden maar besteedde afzonderlijke aandacht aan de Christenen onder de joden.
In een reactie liet de Rijkscommissaris weten dat de Christen-joden, voor zover zij vóór 1 januari 1941 gedoopt waren, van deportatie vrijgesteld zouden worden; hij hoopte met die op maat gesneden toezegging de kou uit de lucht te halen. Maar hij liet ook weten dat voorlezing van het telegram hem onwelgevallig zou zijn. De Synode van de Nederlands Hervormde Kerk liet zich intimideren en besloot van voorlezing van het telegram alsnog af te zien. De inschikkelijke houding van de Hervormde kerk werd beloond: protestantse joden zouden voorlopig niet worden gedeporteerd.
Door af te zien van voorlezing van het telegram meende de synode de deportatie van de hervormde joden te hebben kunnen afwenden. De synode zal zich wellicht mede hebben laten leiden door onzekerheid over het lot van vooraanstaande kerkleiders die door de Duitsers waren opgesloten. De onprincipiële opstelling van de hervormde kerk leidde zowel binnen als buiten de kerk tot ernstige kritiek. Na de oorlog schreef H.C. Touw in zijn 'Het verzet der Hervormde kerk': '...Zoals er op de kansels te veel is gezwegen, is er in de huizen te weinig geherbergd', daarmee indirect verwijzend naar het tekortschieten van koersbepalend leiderschap binnen de Hervormde kerk.
Alle andere kerkgenootschappen en de Rooms-Katholieke Kerk trotseerden de Rijkscommissaris die zijn ontstemming liet blijken door de arrestatie van een groot aantal katholieke joden; ruim honderd werden via Westerbork naar vernietigingskampen gebracht; onder hen de filosofe Edith Stein.
Edith Stein werd in 1891 in Breslau geboren in een orthodox Joods gezin. Zij studeerde in Göttingen bij Edmund Husserl (grondlegger van de fenomenologie in de filosofie) en volgde hem als zijn assistent toen deze naar Freiburg verhuisde. Nadat zij zich bekeerde tot het Rooms-Katholieke geloof trad zij in bij de Carmel in Keulen als zuster Teresia Benedicta a Cruce. Met het oog op de jodenvervolging in Duitsland verhuisde zij in 1938 naar de Carmel in Echt (L).
Edith Stein stierf in de gaskamer van Auschwitz, waarschijnlijk op 9 augustus 1942, een week nadat zij uit haar klooster was weggevoerd. In 1987 werd Edith Stein zalig verklaard door paus Johannes Paulus II; de heiligverklaring volgde in 1998. Zowel haar zaligverklaring als haar heiligverklaring werden met gemengde gevoelens ontvangen; geen onverwachte reactie gezien de problematische relatie tussen het jodendom en de Katholieke Kerk. De bij een heilige gebruikelijke verering heeft in het geval van Edith Stein nog geen grote vlucht genomen. In Den Haag is haar naam verbonden met die van het 'Internationale Edith Stein College'.
Werken in Duitsland, al dan niet in dienst van de oorlogsindustrie, was ook vóór 1940 niet ongewoon; de werkeloosheid in Nederland leidde er toe dat de Arbeidsbureaus druk uitoefenden op talloze werklozen om werk in Duitsland te aanvaarden. Al in juni 1940 werd dit beleid bevestigd in een afspraak tussen het Rijkscommissariaat en het Departement van Sociale Zaken; weigering van werk in Duitsland zou resulteren in stopzetting van de werklozensteun. In het najaar van 1941 gingen Duitse bedrijven actief werven in Nederland; in september 1941 waren 92.000 Nederlanders in Duitsland aan het werk en in maart 1941 was dit aantal al opgelopen tot 165.000. Kennelijk werd het niet al te bezwaarlijk geacht dat voor elke Nederlandse arbeider een Duitse collega onder de wapenen kon worden geroepen.
Vooral na de tegenslagen in de USSR moest de Duitse oorlogsindustrie alle zeilen bijzetten om aan de vraag van de Wehrmacht te kunnen voldoen, terwijl steeds meer arbeiders onder de wapenen werden geroepen om de verliezen op het slagveld te compenseren. Begin 1942 werd besloten dat de bezette gebieden arbeidskrachten moesten leveren om de Duitse wapenindustrie op gang te houden. Een Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz in de persoon van Fritz Sauckel werd aangesteld om deze slavenarbeid te organiseren. Fritz Schmidt, Seyss-Inquart's Generalkommissar zur besonderen Verwendung, werd in Nederland de uitvoerder van Sauckel's operaties. Op 23 maart 1942 bepaalde Seyss-Inquart dat Nederlanders, met of zonder baan, konden worden aangewezen voor de Arbeitseinsatz in Duitsland waarmee de 'wettelijke' basis voor de arbeidsinzet was gelegd
'Uitkamcommissies' gingen bedrijven bezoeken en stelden lijsten op van mensen die voor de Arbeitseinsatz in aanmerking kwamen. Daarbij hielden ze rekening met Nederlandse belangen maar de door Sauckel vastgestelde quota zouden in elk geval moeten worden gehaald. In een viertal acties eiste Sauckel in 1942 de levering van 130.000 Nederlanders, maar als gevolg van tegenwerking werd dit aantal bij lange na niet gehaald. De meeste Nederlandse arbeiders lieten zich slechts onder grote pressie naar Duitsland sturen of doken onder. Een ander obstakel vormden de zakelijke protesten van Duitse autoriteiten die de uitvoering van hun contracten met Nederlandse aannemers en leveranciers bedreigd zagen.
Voor de Arbeitseinsatz vormden de Nederlandse studenten een bijzondere doelgroep. Op 9 december kregen de Rectores Magnifici bericht dat nog voor de Kerstdagen zes- tot achtduizend mannelijke studenten moesten worden geleverd. De Rectores zouden lijsten met namen en adressen beschikbaar moeten stellen. Deze stribbelden tegen; in Utrecht ging de studentencartotheek in vlammen op. De Raad van Negen (een landelijk overlegorgaan van de studenten) riep op 14 december op tot een algemene staking. Een enigszins loos gebaar, zo vlak voor de Kerstvakantie; bovendien was het stakingsparool onder de studenten omstreden. Maar het droeg bij tot het beoogde resultaat: de opdracht tot levering van zes- tot achtduizend studenten voor de Arbeitseinsatz werd 'definitief' afgeblazen.
De avontuurlijke missie van Hazelhoff-Roelfzema en Tazelaar, begonnen op het Scheveningse strand in 1941, leidde er toe dat drie Nederlanders bereid waren naar Londen te gaan om de regering bij te praten over de toestand: Wiardi Beckman uit de kring van de SDAP, Dogger uit de kring van de OD en Goedhart, lid van de redactie van Het Parool. In de avond van 17 januari stond dit groepje gereed op het Scheveningse strand. Maar de Duitsers waren door loslippigheid en verraad op de hoogte van de afhaaloperatie en konden Wiardi Beckman en Goedhart arresteren. Wat erger was: ze arresteerden ook een OD'er, Pasdeloup, die bij zijn verhoor doorsloeg en V-Mann werd. Voor dat doel mocht hij in april 1942 uit de Scheveningse Cellenbarakken 'ontsnappen' en vervulde zijn verradersrol tot april 1943 toen hij door de OD werd geliquideerd. Het opbouwen van 'de weg over het strand' was, al met al, geen succes geworden.
In dezelfde periode werd door de Britse Special Operations Executive (SOE) geëxperimenteerd met het droppen van agenten, wapens en materiaal voor sabotage. Een typische missie bestond uit een SOE-agent, een marconist en een zend-ontvanger; de missies werkten onafhankelijk van elkaar.
Het duurde niet lang voordat de Duitse Abwehr de code kon kraken en een uitvoerig dossier opbouwde over deze activiteiten. Toen de eerste missies als gevolg van verraad in handen vielen van de Abwehr slaagde deze er in met name de marconisten te intimideren en hun medewerking te krijgen bij de voortzetting van het berichtenverkeer, uiteraard onder Duitse regie: het Englandspiel was geboren. Een doeltreffend wapen in handen van de Duitse spelers, Schreieder en Giskes, met desastreuze gevolgen voor de verzetsgroepen die met de SOE missies samenwerkten. Het Englandspiel werd tot eind 1943 volgehouden en de discussie over de vraag wie in laatste instantie door wie werd misleid is nooit gezaghebbend afgerond. Daarbij speelt een rol dat SOE van een deel van de ontvangen telegrammen had kunnen weten dat de afzenders niet meer in vrijheid waren.
Het Englandspiel heeft, direct of indirect, aan ca. 200 agenten en verzetstrijders het leven gekost; de laatste groep van vijftig werd begin september 1944 naar het vernietigingskamp Mauthausen afgevoerd waar ze binnen enkele dagen door uitputting en mishandeling door de sadistische bewakers om het leven kwamen.
Verzet, gijzelaars en represailles.
Al vanaf 1940 ontstonden verzetsgroepen met uiteenlopende signatuur en beperkt onderling contact. Een belangrijke groep vormde de Ordedienst (OD) die in oorsprong beoogde orde en rust in het land te handhaven in het veronderstelde vacuüm na de bevrijding. Tot de OD voelden zich vooral voormalige officieren van de Landmacht en Marine aangetrokken. Op zichzelf geen verzetsgroep in de gebruikelijke zin maar het was wel meer dan een praatclub. Een deel van de OD zag het als vanzelfsprekend dat de organisatie al kort voor de bevrijding aan de laatste fase van de strijd zou deelnemen. Op beperkte schaal werden daarom ook wapens en militaire inlichtingen verzameld. De leiding bereidde zich al in 1941 voor op een periode waarin de OD het 'Voorlopig Bewind' moest uitoefenen. Briefpapier werd gedrukt, stempels gemaakt, en staatsieportretten van de leiding lagen gereed om in winkeletalages de nieuwe machthebbers bekend te maken. De geheimhouding rond al deze voornemens en activiteiten rammelde aan alle kanten; vanaf eind 1941 tot de lente van 1942 werd de OD grotendeels opgerold door de arrestatie van ruim 400 leden.
In het daarop volgende proces werden 72 OD'ers ter dood veroordeeld en op 3 mei 1942 in Sachsenhausen geëxecuteerd; op 12 mei berichtte de pers dat naar aanleiding van hetzelfde proces nog eens 24 personen waren gefusilleerd.
De OD kwam deze slag slechts langzaam te boven, met name in Den Haag waar de meeste slachtoffers vielen. Het was moeilijk opnieuw een gerespecteerde leider te vinden. Dat gelukte tenslotte in de persoon van de Amsterdammer P.J. Six.
Zoals eerder gemeld bestond een flink deel van de OD uit Nederlandse beroepsoficieren. Hitler, daarover geïnformeerd, gaf medio april in het geheim opdracht de voormalige beroepsofficieren in krijgsgevangenschap naar Duitsland af te voeren. Ze moesten zich op 15 mei melden bij een aantal aangewezen kazernes. Enkelen, die terecht een valstrik vermoedden, doken tijdig onder; verreweg de meesten, ruim tweeduizend, werden overgebracht naar Duitsland.
Op 4 mei waren inmiddels 460 gijzelaars gearresteerd en overgebracht naar St. Michielsgestel. Medio juli volgde een tweede groep van bijna 800 gijzelaars die werden overgebracht naar Haaren. De NSB had ook mogen meedoen bij het opstellen van de lijsten. Onder de gijzelaars waren relatief veel vooraanstaanden uit de voormalige Nederlandse Unie, leden van de Tweede Kamer, pers, vakbeweging en kerken. Niet iedereen was thuis bij de ophaalactie en dat leidde er toe dat sommigen tijdig konden onderduiken.
Op 7 augustus werd een (mislukte) aanslag met explosieven gepleegd op een trein met Duitse verlofgangers in de buurt van Rotterdam. Toen de plegers van deze aanslag niet werden gevonden namen de Duitsers hun toevlucht tot represaille: op 15 augustus werden vijf onschuldige gijzelaars gefusilleerd. Deze intimidatie bleek geen succes; in de volgende maanden deden zich opnieuw spectaculaire sabotageacties voor. Op 16 oktober werden vijftien gijzelaars gefusilleerd, onder wie 12 communisten die bij razzia's in september waren opgepakt. Aan Duitse zijde groeide de twijfel of men met de executie van evident onschuldige gijzelaars zou bereiken dat het verzet zou inbinden; voortaan werden de gijzelaars in St. Michielsgestel en Haaren met rust gelaten.
Het verschijnsel onderduiken kreeg pas echt betekenis in 1942, bij de aanvang van de eerste deportaties van joden. Het persoonlijke besluit onder te duiken was, zeker in 1942, het resultaat van een moeilijke afweging: melden voor de schimmige 'Arbeitseinsatz' en deportatie naar Duitsland of onderduiken met de kans gepakt te worden en opgesloten worden in een strafkamp, zo was de redenering. In werkelijkheid werden de meeste opgepakte joodse onderduikers naar Westerbork gebracht en vandaar bij voorrang met het volgende transport naar de (nog weinig bekende) vernietigingskampen Auschwitz of Sobibor gestuurd en niet naar het beruchte strafkamp Mauthausen.
Hoeveel joden durfden de onderduik aan? L. de Jong, op basis van een berekening en met veel slagen om de arm komt uit op 20.000 volwassenen en 5.000 kinderen. Het vinden van onderduikadressen ging niet vanzelf; de meeste joden die wilden onderduiken waren aangewezen op hulp van niet-joodse Nederlanders die met hun lot begaan waren. En, naarmate de oorlog vorderde, verkozen ook talloze niet-joden onder te duiken, misschien wel 250.000.
Hulp aan onderduikers was niet altijd zonder gevaar. Huisvesting verlenen aan joodse onderduikers werd over het algemeen niet of weinig bestraft. Ging het om onderduikers die betrokken waren bij gewelddadig verzet dan kon het bieden van onderdak levensgevaarlijk zijn. Hulp aan onderduikers omvatte veel meer dan alleen maar huisvesting; onderduikers hadden vaak geen geldige persoonsbewijzen, bonkaarten voor levensmiddelen of klassieke middelen van bestaan, o.a. geld. De omvang van het probleem was dermate groot dat in 1943 een organisatie ontstond met kennis en middelen om oplossingen te vinden: de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, de L.O. Maar tijdens de start van de deportaties van de joden in 1942 telde toch vooral de individuele bereidheid tot helpen; en ook de bereidheid van joodse ouders het gezinsverband te verbreken en hun kinderen af te staan aan vrienden en kennissen of vreemden die onbekend wilden blijven.
De Atlantikwall en de gevolgen voor Den Haag
Op 5 oktober 1942 ontving de Haagse burgemeester Westra van de Duitsers het bericht dat de wijken aan de zeezijde van Den Haag moesten worden ontruimd. Geruchten lekten uit dat het zou gaan om een groot gebied. Wat was er aan de hand?
Al dadelijk na hun komst in 1940 waren de Duitsers begonnen met het versterken van de kustverdediging. Aanvankelijk als verdediging van een uitvalsbasis voor de invasie van Engeland, maar na de inval in de USSR op 22 juni 1941en vooral nadat het avontuur in het oosten moeilijker bleek dan gedacht wilde Hitler een betere rugdekking. Eind 1941 gaf hij opdracht voor het bouwen van de Atlantikwall; geen muur maar een stelsel van grotere en kleinere verdedigingswerken die moesten worden ingegraven langs de kust. Op of dicht bij het strand moest een eventuele aanval worden afgeslagen, zo was het concept. Maar de kustverdediging moest niet alleen rekening houden met een aanval uit zee; ook over land moesten de verdedigers zich staande kunnen houden tegen luchtlandingen en tankaanvallen.
Hoewel de Duitsers er op rekenden dat een eventuele geallieerde invasie zou worden uitgevoerd in Frankrijk, dicht bij het Nauw van Calais, werd de Atlantikwall overal grondig opgezet: van Noorwegen tot Spanje werden duizenden versterkingen gebouwd over een lengte van 2685 km: van mitrailleurnesten tot kustbatterijen en forten. Miljoenen mensen hebben er aan gewerkt, waaronder minstens 50.000 Nederlanders. Vanwege het focus van deze website wordt hierna alleen aandacht gegeven aan de inrichting van de kustverdediging en de gevolgen voor de bevolking in de zone Den Haag/Scheveningen.
Den Haag/Scheveningen was, binnen het in Nederland gelegen deel van de Atlantik Wall, in twee opzichten bijzonder: de nabijheid van het Duitse bestuursapparaat rond de Reichskommissar en de relatief grote bevolkingsdichtheid.
Volledige verplaatsing van het Duitse bestuursapparaat (voorgesteld door Christiansen die zelf het voorbeeld gaf: hij verhuisde met zijn staf naar Hilversum) werd door Seyss-Inquart met succes verijdeld: een verhuizing van de Reichskommissar naar het oosten zou de bevolking op de gedachte kunnen brengen dat het einde van de bezetting nabij was. Seyss-Inquart wilde op Clingendael blijven wonen. En zo ontstond er eind 1942 in Den Haag een dubbelvesting: Stützpunkt Scheveningen (onderdeel van de Atantik Wall) en Stützpunkt Clingendael (de privé-vesting van Seyss-Inquart), samen vormend Stützpunktgruppe Scheveningen-Clingendael en veelal aangeduid als de vesting Scheveningen en de vesting Clingendael, samen vormend de Vesting. Als gevolg van de demarche van de Reichskommissar kwam het gehele Benoordenhout maar ook het Wittebrugpark binnen de Vesting te liggen, met alle gevolgen van dien voor de bevolking.
De vesting werd aan de landzijde beschermd door een tankversperring, bestaande uit verschillende onderdelen. De meest spectaculaire daarvan was een zig-zig verlopende tankgracht die liep van Kijkduin tot aan Zorgvliet, aan de zuidkant van de Sportlaan; hiervoor werd een strook grond met een breedte van 350 meter kaalgeslagen. Een tweede tankgracht werd gegraven door het Haagse Bos en vervolgens achter Clingendael langs, in de richting van het pompstation aan het eind van de Pompstationsweg. De beide tankgrachten werden verbonden met het Kanaal, de Waterpartij en een tankmuur in Zorgvliet/Statenkwartier.
deel van
de tankgracht tussen Sportlaan (links) en Hanenburglaan; onderin:
Goudenregenstraat
foto KLM Aerocarto, na de bevrijding toen er al weer
overgangen waren gemaakt.
Begin december 1942 was een legertje van 1850 slopers aan het werk, uitgroeiend tot 5800 aan het eind van januari 1943. Eind maart 1943 was de sloop nagenoeg voltooid en waren o.a. 2517 woningen, 3 ziekenhuizen, 7 scholen en 5 bruggen afgebroken.
Direct verbonden met de sloop van woningen was de evacuatie van zo'n 13.000 bewoners. Gedeeltelijk werden ze gehuisvest in ongeveer duizend woningen van gedeporteerde Joden in het oude Centrum. Het zou het begin worden van een massale evacuatie: tussen november 1942 en het begin van 1944 werden 135.000 Hagenaars gedwongen hun woningen te verlaten. Om de vinger aan de pols te houden wees Seyss-Inquart zijn Beauftragte voor Zuid-Holland, E.A. Schwebel, aan als Räumungskommissar.
Openbaar Bestuur: van 'goed' naar 'fout'
In de literatuur wordt vaak ongenuanceerd gesproken over 'goed' en 'fout', overeenkomstig het spraakgebruik dat in en ver na de bezettingsjaren gebruikelijk was. Een goede Nederlander was een bewonderaar van het Huis van Oranje, verafschuwde de NSB, was actief in of stond positief tegenover het Verzet en bood hulp aan onderduikers. Een foute Nederlander was lid of tenminste sympathisant van de NSB of erger: hij pleegde verraad tegenover Joodse onderduikers en verzetsstrijders.
Het vervolgingsbeleid van de foute Nederlanders kon na de bevrijding uiteraard niet uit de voeten met deze simpele tweedeling; in de loop van de tijd werd het oordeel genuanceerder. Foute Nederlanders hadden soms ook eigenschappen van goede landgenoten terwijl veel goede Nederlanders zich beperkten tot de eigen overleving.
De vervanging van 'goede' door 'foute' (Duitsgezinde of NSB-)bestuurders was, anders dan wel eens wordt verondersteld, geen zaak van grote urgentie voor de bezetter. Als er geen conflicten lagen werden Burgemeesters en Commissarissen van de Provincie na hun ambtstermijn vaak herbenoemd, maar er waren er ook die vroegtijdig afhaakten. En soms bleven posities korte of langere tijd vacant. Aan kandidaten was geen gebrek maar Seyss-Inquart c.s. waren soms ontevreden over de kwaliteit van het aanbod. Vanaf eind 1941, na de erkenning van de NSB als enige partij, werd het moeilijker voor Seyss-Inquart om NSB-kandidaten voor hoge functies te passeren.
Grosso modo is 1942 het jaar waarin de 'goede' Burgemeesters, Commissarissen van de Provincie en secretarissen-generaal in aantal in de minderheid kwamen. De Haagse Burgemeester de Monchy werd al op 1 juli 1940, tegen zijn zin, door Seyss-Inquart ontslagen in de nasleep van de demonstratie op 29 juni (Anjerdag). Zijn functie werd waargenomen door wethouder Van der Bilt, die samen met de vier andere wethouders in functie bleef totdat de bezetter op 1 juni 1942 de NSB'er Westra tot burgemeester benoemde; het zittende college (krachtens het Führerprinzip: de wethouders als uitvoerders van de Burgemeester) nam of kreeg ontslag. De Gemeenteraad was op grond van hetzelfde principe al op 1 juni 1941 naar huis gestuurd.
Van de vier grote steden verloor De Haag als eerste zijn 'goede' burgemeester en kreeg als laatste een 'foute' opvolger. Burgemeester Westra is een goed voorbeeld van een 'krediet-benoeming'. Al na korte tijd waren vriend en vijand het er over eens dat hij ongeschikt was voor het ambt; Wimmer, General-Kommissar für Justiz und Verwaltung, liet na de oorlog noteren: 'kein wichtiger Mann, er war seine Aufgabe nicht gewachsen'.
De betekenis van de Commissarissen van de provincies (de vroegere Commissarissen der Koningin) voor het bestuur in oorlogstijd moet niet overschat worden. De Duitsers hadden niet veel respect voor deze bestuurslaag waarin een schat van bestuurservaring was verankerd. Voorbeeld: H.A. van Karnebeek, Commissaris der Koningin in Zuid-Holland sedert 1928 (Burgemeester van Den Haag tijdens de Eerste Wereldoorlog, daarna Minister van Buitenlandse Zaken) overleed in het ambt op 29 maart 1942; zijn 'foute' opvolgers Van Genechten en Bolsius hebben het ambt niet echt uitgeoefend.
Veel meer aandacht hadden de Duitsers
voor de secretarissen-generaal. Aanvankelijk probeerden deze als College op
te treden maar daar moesten de Duitsers niets van hebben. Ze hadden er meer
belang bij dat de secretarissen-generaal individueel in functie bleven en de
hen gegeven opdrachten bleven uitvoeren. Een aantal secretarissen-generaal
kon daar na korte of langere tijd niet mee leven en nam om principiële
redenen ontslag. Ze kregen steevast pro-Duitse of NSB opvolgers. Daaronder
J.J. Schrieke (Justitie), J. van Dam ('opvoeding, wetenschap en
Cultuurbescherming') en de beruchte Rost van Tonningen (Financiën; tevens
President van de Nederlandse Bank). Van de elf secretarissen-generaal bij
het begin van de bezetting in 1940 zouden alleen Hirschfeld (Handel en
Nijverheid) en O.E.W. Six (Koloniën) de eindstreep in 1945 halen; Frederiks
(Binnenlandse Zaken) bleef aan tot september 1944 en dook toen onder.
drie instanties |
samenvatting 1942 In de titel van deze webpagina is het jaar 1942 gekarakteriseerd als 'kanteljaar'. Voor de bezetter was 1942 het jaar van het inzicht dat het Nederlandse volk zich niet liet inpalmen; de knop van de geweldloze Gleichschaltung werd definitief omgezet naar dwang en repressie. Waar het verzet de kop opstak was de repressie genadeloos. Daarnaast werden ruim duizend Nederlanders in kampen opgesloten om als gijzelaar met hun leven borg te staan voor vergelding van verzetsdaden. De jodenvervolging stond vanaf medio 1942 in het teken van de deportaties. Aanvankelijk kon nog worden geloofd dat het ging om tewerkstelling 'in het oosten'. Echter, aan het eind van het jaar werden geloofwaardige maar veelal toch betwijfelde berichten bekend over systematische uitroeiing. Medewerking van de joden aan de deportaties was een symptoom van dit ongeloof dat tot 1945 wijdverbreid bleef bestaan; het riskant geachte alternatief, 'onderduiken', deed niettemin zijn intrede. Aan het eind van 1942 werd duidelijk dat de Duitse onoverwinnelijkheid begon te wankelen; 'Stalingrad' was daarvan de illustratie bij uitstek. De verliezen aan het front waren zo groot dat 'gastarbeiders' op grote schaal werden geronseld of gedwongen mee te helpen bij de Arbeitseinsatz in Duitsland. In de Duitse militaire strategie werd de aandacht noodgedwongen verlegd naar de verdediging; een eventuele geallieerde landing op de westkust van Europa zou met een netwerk van verdedigingswerken moeten worden afgeslagen. Voor Den Haag betekende dit de bouw van de Vesting Scheveningen (als onderdeel van de Atlantik Wall) en de daarmee verbonden evacuatie van de bevolking. |
+ - + - +